Ik heb een (nogal drukke) Calabrese dochter. Ze is kind van Cosenza, een stad in het noorden van Calabria. Het was tijd om op onderzoek te gaan naar de wortels van de kleine.
De eerste etappe bracht me in Civita. Een knalrode Fiat 600 kwam het marktplein opgereden. De oldtimer (bouwjaar 1969) stopte bij een woning waarvoor een oude man – een oldtimer op zijn manier – op een stoel zat. De man richtte zich op, de vrouwelijke bestuurder van de Fiat opende het portier. Er volgde een gesprek. Het was onverstaanbaar. Ze spraken in een taal die geen Italiaan, laat staan Nederlander, verstaat.
De ‘oldtimers’ spraken Arberisch, zo werd me verteld. Het is sterk verwant aan het Albanees en wordt al ruim vijf eeuwen van generatie op generatie doorgegeven. In de 15de eeuw vluchtten namelijk veel Albanezen voor de Turken naar Zuid-Italië. Hun nazaten worden Arbëreshë genoemd.
Het Arberisch klinkt aan het einde van de dag overal als je een gemeente bezoekt waar ze in de meerderheid zijn. Dit is het tijdstip waarop de mannen bij elkaar komen. Heel traditioneel, heel ‘slow’ en typisch voor hoe de oude dag in Zuid-Italië wordt doorgebracht. Hun grote held is Skanderbeg, de Albanese leider die het de Turken destijds moeilijk maakte. In elke Arbëreshë-gemeente staat wel een buste van de man.
Slank gezicht, woeste blik, zware wenkbrauwen, een lange baard in slierten, een snor, en een helm met daarbovenop een geitenkop met twee lange hoorns. Mijn Calabrese kind ziet er een stuk vriendelijker uit, maar die hoeft dan ook geen Ottomanen van het lijf te houden.
In Civita regelde iemand vervoer voor mij. De 41-jarige Pino kwam uit een naburige gemeente en biechtte gelijk op nog nooit in Civita te zijn geweest. Dat was niet aan zijn rijstijl te merken: hij vloog over de weg alsof hij er elke dag kwam. Aan de kust kwam ik de joviale Fulvio tegen, een echte zeebonk met lange haarslierten. Net Skanderbeg.
Hij toonde een zwart-witfoto van zijn familie en vertelde dat zijn grootvader een gozzo (een houten vissersboot) had aangeschaft in ruil voor zestien schapen. Van het een kwam het ander, en nu heeft Fulvio een paar boten, een restaurant en een strandpaviljoen. Hij nam me mee op een boottochtje dat startte vanaf het strand dat mooi was opgedeeld in rijen van parasols.
Bij terugkomst in Fulvio’s restaurant wachtte me een vissalade. Mijn disgenote kon precies zeggen wat erin zat: inktvis, zalm, calamari, tonijn, gemarineerde ansjovis, makreel met uien van Tropea, gegrilde garnalen en bruschetta met rosmarina. Dat is een saus van aasvis en rode peper, die ook wel Calabrese kaviaar wordt genoemd.
Als we het toch over de Calabrese keuken hebben: een totale verrassing was de sukadecitroen, een soort reuzecitroen. Sukade komt van de gekonfijte schil van deze vrucht die er dan doorschijnend groenig uitziet. De internationale sukadecitroenenteelt heeft haar centrum in Santa Maria del Cedro. Toen ik met de vrucht huiswaarts keerde, zag mijn Calabreesje thuis er een gewone citroen in. Ze kreeg van mij een paar minpunten.
Niet ver van Santa Maria del Cedro ligt de stad Paola. Hier staat het heiligdom van Franciscus, niet die van Frans van Assisi, maar van Paola dus, ook een man van wonderen. Zo heeft hij een ‘magische’ bron achtergelaten. Massa’s mensen komen er om met een grote pollepel water te scheppen alsof het vloeibaar goud is.
Een andere schat ligt onder de Busento, een rivier in Cosenza. Alarik, de koning van de Goten, had in 410 Rome geplunderd en wagens vol gouden beelden, zilveren serviezen en edelstenen meegevoerd naar het zuiden. Alarik stierf plotseling in Cosenza. De rivier werd tijdelijk omgeleid en in zijn bedding werd de koning en hele buit begraven. Daarna werd de rivier in zijn oude koers herleid.
Nu weet ik waar mijn lieve druktemaker haar rauwheid vandaan heeft, van Alarik natuurlijk. Ik heb gewoon een barbaarse dochter. Kan ook niet anders met zo’n vader. •